Ik was aan’t lanterfanten
toen ik zag een zaad dat liep.
‘Ik wil mij niet planten!’
Dacht ik dat het riep.
Ik ging er achterna,
geboeid door de natuur.
Op m’n blote voeten
en zin in avontuur.
Ik zei: “Ik wil niks zeggen
maar ik doe het dan toch maar.
Hoe zal ik het uitleggen.
‘k Vind het een beetje raar…
Maar een zaad dat loopt, bestaat niet.
Dus ik steek je in de grond.
Kom hier lief zaadje, vrees niet.
De aarde in, met uw kont.”
“Maar ’t is daar veel te donker.
En ik durf niet te verdwijnen.
Wil jij niet met me meegaan
om daar wat licht te schijnen?”
Ik wist even niet wat zeggen.
Wat moest ik met dit zaad?
“Als’t maar niet te lang duurt.”
Zei ik na kort beraad.
Dus we zochten een goed plekje,
natte mulle grond.
Waar we zakten in de aarde.
Waar de duisternis ons vond.
’t Zaad riep: “Oh ik schiet!”
en trof me in mijn hart.
Ik dacht: “Nu ga ik sterven.
Het mag stoppen voor mijn part.”
Maar mijn hart leek wel te groeien
en kreeg ellenlange handen.
Het begon neerwaarts te roeien,
naar onderaardse landen.
De grond opende zijn deuren.
Ik wist niet wat ik zag.
Wortels werden vleugels.
Boven hoorde ik gelach.
“Bedankt voor al het licht,
daar beneden in de grond!”
Ik genoot mee van het zicht
door de boom die in mij stond.